dinsdag 6 oktober 2009

Homo Manducans (the Chewing Man)




I’m driving south through the Arizona desert. I drive a big pickup truck. Huge by to Dutch standards. But I’m in the States now. So I have to look up to see the truck driving ahead of me. A tow-hook ornament reveals the drivers’ Love For Ducks. In it Matt (his colleagues call him ‘Stickboy’) drives home from a day at the office. Office is Maryvale Baseball park in sunny Phoenix, where the Major League baseball team he pitches for, resides during each years’ spring training. I’m going to his house to see an Average Joe’s Home. Being a high paid ball player, he should hardly qualify for being average, but most cars and homes we pass show a remarkable resemblance to Matt’s way of life. The size of today’s American cars requires new superlatives. Homes are spread out wide. Triple garages seem popular.


The desert is dry, as deserts are. Sparsely populated by Native Americans in derelict little ranches.


At regular intervals we drive by green oases. Fenced communities keep out the riffraff. There, water seems to be abundant and lush vegetation hides most houses.


Between communities, the barren land has been prepared for development. It’s nice and flat, but there’s no activity yet. Just the street plan has been laid out. A many branched tree of cul-de-sacs stretches out in the distance. Little streets with a no-exit-roundabout at the end. Already you can see all the dead ends. Already you know that once the houses are built, you’ll never find your way out again.


When we arrive at Matt’s house at the end of yet another cul-de-sac, the family is waiting on the immaculately green front lawn. They are unusually slim and dressed predominately in white clothes and shoes. Her car is smaller than his car, but still bigger than mine. Toys are spread out on the grass. The garage holds an impressive collection of motorised garden equipment and sports gear. Matt’s Love For Ducks is materialised in a large collection of duck decoys and camouflaged floaters, umbrella’s and gun rests.


The house is tidy like the lawn. Tidy like the whole neighbourhood. A collection of remotes on the coffee table blabs of TV, electronic toys and games, sound system, massage chair and “curtain ’n candle” control. A TV in the right hand door of the double-door fridge silently shows Tell-Sell. The TV in the living room has about the same size as the entire fridge turned on its side. The kids, watching the Teletubbies, are engulfed by their almost life size friends.


The coffee table further boasts Sears, Ikea, Wallmart and LL Bean catalogues, along with a stack of hunting magazines. Rustic wooden bookshelves are full with DVD’s and video’s. Mainly baseball, Disney and more hunting.


A strange but familiar camouflage-like pattern stains the green grass of the back lawn. Where the dog relieves himself, the grass burns to a dry brown patch. Matt uses green spray-paint to colour the urine sores. Unfortunately it’s disappointingly darker than the natural grass.


The backyard rolls down to a waterway that meanders between the cul the sacs. The oldest sibbling insists on fishing. The small red fishing rod has a large bright red and white float and fairly heavy line. Matt takes a plastic wrapper from the tackle-box, bites it open, takes out a pink fluorescent worm and threads it on the hook. The girl tosses the bait in the water. The water is blue. Very blue. Actually, it is dyed blue by the real estate developers.


The water is also stocked with a very yellowy type of perch. So abundantly, that the water seems to come to a boil around the bait, still visible in the shallow blue waters off Cape Stickboy. One after the other the fish are hooked and landed. Reluctant to touch the animals, they are shaken off the hook with a quick flick of the wrist. The bait somehow remains on the hook, just as the odd upper lip.


“Look daddy, duck!”, titters the little girl, pointing to the far side of the pool. Matt looks over and makes a date with the bird and all its friends and migratory bird relatives for a little later in the year.


Then the photo session ends because Matt “needs to eat now”.


As I drive off I inevitably get lost in the dead-end-street maze, but find the desert in the end.


The desert is no longer Indian country.


It’s Cul de Sac country now.


These oddly shaped street layouts must be the latest human endeavour recognisable from space. In fact, it looks like a giant fractal of magnifying glasses, especially laid there to be able to study the strange species living below.


On the way back, large full colour billboards along the highway sell homes, cars, escort girls, pension plans, time shares and development sites. What you see is what you get. On the signs the grass is green and the water is blue. The houses are spread wide and the garages are triple. Cars can hardly be portrayed life-size on the massive billboards. Women are very richly endowed. The signs continue all the way back to Phoenix, covering a substantial part of the desert on the way.



Back in Amsterdam a patron drives by in his new Range Rover to discuss a portrait commission. I look up at him through the car window. He tells me about a long wall in their new house, that was especially designed and built to accomodate a painting I did some years ago. In the back seat his baby girl is dressed in white. During the photo shoot she is completely mesmerised by a shiny golden Japanese Fortune Cat, with its beckoning paw.



In the MediaMarkt brochure I’ve seen a nice flat screen TV. The upcoming earnings will cover that nicely thank you very much.

(foto: Morad Bouchakour)



dinsdag 15 september 2009

Jager verzamelaar

Jager verzamelaar / de rat

Groene vingers kan je kopen. En dan niet in de vorm van een tuinman.

Ik heb het over de watertijdklok, zwarte slangen en oranje druppelaars van het Gardena Auto-aqua Plus 2000 systeem, of hoe het ook mag heten.

Na vele dure tripjes naar het tuincentrum en evenveel vruchteloze plantpogingen in evenveel voorjaren die steevast uitliepen op dorre scharminkels in vensterbanken, hangbakken, hydroculturen en speciekuipen, drong het uiteindelijk tot mij door dat de natuur het niet van mij moest hebben. Aanvankelijk denk je nog dat het aan je plantkeuze ligt, of de felle zon. Of de afwezigheid van felle zon. Maar dan valt de ware oorzaak niet langer te ontkennen, en komt zelfs als een heuse bevrijding. Een bevrijding die zo’n 100 euro kost. Maar dan heb je ook wat.

De nieuwe planten waren nog plantjes, de bakken vol van nieuwe aarde en wat mysterieuze meststokjes van de Lidl, toen de zwarte slang zich door alle bakken ging kronkelen, langs alle nieuwe aanwas.

Het resultaat was wonderbaarlijk. Na enige maanden was het oerwoud op mijn balkon meters hoog, prachtig groen, vol bloemen en schier ondoordringbaar.

Schier.

Zoals elke balkongebruiker in Amsterdam, of waar dan ook, heb ik medegebruikers. Duiven. Nu is dat, in mijn geval, op zich niet verwonderlijk. Ik hang namelijk vetbolletjes, pindasnoeren en vogelvoederaars gevuld met knapperige zaden aan speciaal daartoe ontwikkelde en aangebrachte vogel-landing-takken en geniet zeer van mussen, kool- en pimpelmezen, lijsters, merels, roodborstjes, Vlaamse gaaien, halsbandparkieten, kauwtjes en een zwarte kraai.

Maar niet van duiven.

Is het hun reputatie als ratten van de lucht? Hun stupiditeit? Hun hardleersheid? Hun domme gekoer? Hun gedegenereerde leger van mismaakte pootjes en halve vleugels? Hun lethargische wachten op neervallende lekkernijen terwijl hun klassegenoten boven hun hoofdjes halsbrekende toeren uithalen om zaadjes en pinda’s los te wurmen uit tot aeronautische hoogstandjes uitdagende plastic voerdispensers? Of de slimheid dat ze er juist onder gaan zitten wachten?

Zoek maar een reden uit; ik vind het kolerebeesten.

Elk jaar kwamen ze weer nestjes bouwen en eitjes leggen en elk jaar gooide ik de prille broedsels bij ontdekking weer over de balustrade. Zonder blijvend resultaat, want binnen een week was er een nieuw nest in aanbouw. Het is gewoon niet in die domme duivenkoppen te rammen dat ze niet gewenst zijn.

Nu heb ik ooit van een vriendin voor mijn verjaardag een dartboard gekregen. Het was een erg lieve vriendin, maar een dartboard voor mij was geen geweldig cadeau. Ze had het ding gekocht bij de curieuze en helaas ter ziele Harte Sportartikelenwinkel aan het Hugo de Grootplein. Gespecialiseerd in de schietsport.

Darts waren hun meest onschuldige handel; vandaar liep de geweldsspiraal snel op via pijl en bogen, kruisbogen, Rambo-messen, alarmpistolen, luchtdrukpistolen, windbuksen en jachtgeweren naar samoeraizwaarden. En een dartboard kost evenveel als een mooi luchtdrukpistool.

Ik had dus al regelmatig met mijn pistool, liggend op de bank, van een meter of 7, een beetje halfslachtig op mijn duifjes geschoten. Ik wilde ze nooit echt raken, laat staan verwonden of erger, maar ze moesten toch in ieder geval wegwezen. Spreekwoordelijk dood. Ik raakte er wel eens eentje, en die vloog dan met achterlaten van een wolk veren naar het dak van de huizen aan de overkant. Een enkeling zat een half uurtje te trekkevleugelen als het loodje wat harder was aangekomen, maar blijvend letsel bleef weg. Dat kon ik niet van de duiven zeggen.

Toen kwam de Wende.

Dit jaar had ik al weer vijf nesten geruimd en daarmee negen duifjes prenataal geëuthanaseerd. De ouders bleven komen. Poepend op het balkon, hun bekken opengesperd naar het vallende lekkers als ambitieuzere soorten boven hen ijverden. En doorbouwend aan het volgende nest.

Dit keer werd het nest echter niet onder een rekje, op de opgerolde tuinslang, achter een kartonnen doos, in een afwasteiltje, of tussen de lege flessen gevlochten. Dit keer was het oorlog. Dit keer hadden ze een open plek gefladderd in mijn perfect bewaterde groene oase. Het was menens.

Op het moment dat ik de arrogante oogjes in dat grijze dikke lijfje vantussen het groen naar me zag loeren was het besluit genomen; duif ging dood. Mijn planten zijn heilig.

Ik pakte mijn wapen, laadde het loden kogeltje en legde aan. De duif had echter allang het karakteristieke klakken van mijn pistool herkend en de vogel was gevlogen. En of ze het onheil voorvoelden, ik heb ze de rest van de dag niet meer gezien.

De volgende ochtend liep ik in slaapkostuum door het huis. Gordijnen dicht, nog wat slaapdronken. Op weg naar de ochtendplas. Op tafel lag mijn pistool. Nog doorgeladen van de onvoltooide jacht van gisteren.

Rustige ochtend, dichte gordijnen, geladen pistool. Als een generaal overzag ik troepen, voorraden en slagveld.

Gebukt liep ik naar de keuken, waar de deur verdekt uitzicht bood op het balkon en het gewraakte nest.

Er zat een duif op.

We zagen elkaar tegelijkertijd, en kwamen beide onmiddellijk in beweging. Ik was gefocust. De Deerhunter, de Kanonnen van Navarone, Pulp Fiction schoten door mijn hoofd. De duif wiekte op, maar werd gehinderd door het toch nog erg weelderige gebladerte. Ik legde aan. Ritselende blaren. De duif klapwiekte los. Ik drukte af. De duif viel. Niet in een gestileerde slow-motion filmbeweging. Ze viel als een baksteen. Een door veren gedempte baksteen.

Door de pootjes gezakt zat de vogel op mijn balkon. Stil. De oogleden sloten en openden. Steeds bleven ze langer gesloten. Toen viel een rode druppel naast het beestje op de planken vloer. Drup. Nog een. Drup. Drup. Een heel klein plasje. Een hoofdwond.

Ik voelde me ineens toch wel een beetje een lul.

Dat beest lag daar maar. Steeds langer bleven de ogen dicht. En ik stond nog steeds in mijn blootje de onverschrokken jager te wezen. Drup. Drup.

Eerst maar eens douchen, dacht ik, dan is-ie wel dood.

Onwillekeurig bleef ik langer dan normaal onder de douche staan. Ik dacht aan andere zaken, maar ik wilde toch wel graag zeker zijn dat de duif bij terugkomst niet meer onder ons zou zijn.

Langzaam openden de oogjes weer. Zeker een kwartier was verstreken, het plasje was niet gegroeid, de duif had geen vin verroerd, de dood was niet ingetreden.

In de keuken vond ik een kartonnen doos. Een of andere sterke drank. De duif had de ogen nu gesloten. Voorzichtig zette ik de doos over de vogel. Geen reactie. Het plan was om de vogel met een gelaarsde voet en vol gewicht uit het lijden te verlossen.

Maar zoiets geeft wel een hoop smerigheid op het balkon. Ik pakte dus een krantje en schoof dit onder de doos en onder de duif.

Ineens vloog de duif als door een adder gebeten op. Met doos en al. Veren stoven rond, de doos viel, de duif wiekte door de openstaande balkondeur de keuken in. In doodsangst vloog hij tegen het raam en viel omlaag. Een rode vlek bleef achter op het glas. Ik had de doos opgeraapt en jaagde halfhartig achter het gewonde beest. Ik wilde het met ziektekiemen verzadigde beest niet met de hand vangen en probeerde het in de doos te loodsen. Veren dwarrelden, nog een keer tegen het raam, een druppel rood begon van de vlek naar beneden te lopen.

Onder het raam stond de ovale braadslee in de gootsteen te weken, halfvol zwart water. De duif sloeg nog eenmaal langs mijn gezicht, ik maakte een slaande beweging met de doos en ving de duif in het verfomfaaide karton.

In een reflex duwde ik duif en doos in de pan en begon in de doos te knijpen. Twee handen. Kraan aangedraaid, water vulde de pan verder. Nog meer kneep ik de doos met inhoud fijn en drukte hem onder water. Het spartelen werd snel minder en verstomde. Een grijze vleugeltip stak onder de doos vandaan en uit het water. Mijn handen krulden om de doos, tot de polsen in het vuile water.

Bloed en veren lagen door de hele keuken. Op het balkon.

Het voelde of ik een heftige crime-passionel had gepleegd. Ik moest weg van de plaats van het misdrijf.

Ik waste mijn handen, dan mijn armen en gezicht. Pakte een tas en ging boodschappen doen.

Tussen de schappen dacht ik aan het lijk in mijn keuken. Keken mensen naar me om? Zagen ze het bloed aan mijn handen? Ik moest de sporen van mijn daad uitwissen zonder mezelf te verraden. Iedereen was op zoek naar de pleger van deze laffe daad. De op wraak beluste hordes zaten me op de hielen.

In de keuken is het stil. Een druppel valt van de kraan in de pan. De rimpel dooft snel en de pan is weer bewegingsloos. De grijze vleugeltip steekt uit het water.

Ik giet de pan af in de WC en loop op slippers naar de vuilcontainer op straat. Daar stort ik doos en duif met aanhangend vocht in de vulmond en sluit de klep. Ik hoor de zachte donk binnenin de container. De pan is leeg. Ik loop terug naar huis, zet de pan in de afwasmachine en druk op start. Het bewijs spoelt schoon. Ik zuig de veren op en veeg het bloed van het raam.

Aan de overkant zie ik een duif op het dak zitten. Hij zweeft naar mijn balkon, strijkt neer op de balustrade maar vliegt dadelijk weer op.

Nog twee keer zie ik hem in de volgende dagen, daarna is hij verdwenen.

zondag 5 juli 2009

Museo de la revolucion.


Niets blijft ons bespaard. De broek die hij aanhad toen-ie ergens was en de blikopener die hij had in de jungle.
De vijand is laf, misdadig, vermoordt, onderdrukt. Het volk is heldhaftig, onschuldig, lijdt en wordt uitgeknepen. De revolutionairs zijn martelaars, redders, helden. Amerikanen zijn imperialisten op Cuba, Cubaanse troepen zijn bevrijders in Angola, vanwaar ze en passant de apartheid in Zuid-Afrika om zeep helpen.
Gemeentelijke en staatsgebouwen zijn opgeknapt. Alle andere op sterven na dood. Zwerven door de vuile straten, langs afbrokkelende gevels, maakt me depressief. Ik wuif vervelende maar ondernemende hustlers weg, durf gitarende en zingende jongens niet aan te kijken omdat ze dan geld willen. Speciaal voor mij verkrachten ze Yesterday in een lounge-Gipsy King uitvoering, daarna gelukkig weer meerstemmige Latin. Is Yesterday voor hen de tijd voor Fidel, of juist de tijd ná Fidel, wellicht nog onzekerder. De Beatles mochten Cuba niet in, nu is Lennon een held van de revolutie. En probeer de melancholie maar eens uit Spaanse meerstemmige gitaarmuziek te halen. Corazon, amor, madrugada, estrellas, godvergeten onmogelijk om daar een dijenkletser van te componeren.
Ik zit 1 hoog aan de Malecon, de zee kabbelt zonder wit. Jongens zwemmen op een opgeblazen binnenband. Nu is het nog spelen. Wanneer gaan de stoute schoenen aan?
Het eiland houdt 10 meter na de boulevard op. Geen strand, een soort ruwe betonnerige rotsen waarop je niet kan liggen en die het einde van het land onverbiddelijk markeren. De zee erachter ligt er zonder enige onstuimigheid, alsof ze het eiland geen branding gunt. Dit zou maar haar bestaan bevestigen.
De drie jongens spelen maar door. Echt passievol is het niet, pas als er potentiële klanten langs de Malecon slenteren, sissen ze “fuera, fuera”, en draaien gedrieën naar de boulevard om de voorbijgangers naar binnen te lokken. Ik zie de Oost-Indische doofheid die ik mezelf ook heb aangemeten en die nu van de andere kant bekeken zeer hautain overkomt. Natuurlijk wordt ik getild bij de rekening. Er worden aan alle kanten peso’s bijgepingeld, maar wat moet je ook? Het vooruitzicht is hier zo oninteressant als de zee. Elke CUC is er één. En als je ouders of kinderen hebt is een autoband geen optie.
Iedereen heeft ouders.

sexo cubano


De engelse dame is te oud dat ’t er nog wat kan schelen, de donkere Cubaan voldoet gehorig, haar vriendinnen kijken wat opgelaten weg. De man wrijft iets nadrukkelijker met zijn heupen. De dames moeten plots weg onder aanvoering van de opgewonden vrouw. Achter hen zweept de band het zaaltje op. Schuin boven de pianist hangt het bordje NO BAILAR. Een tafel vol dames vlak voor het podium moet staan en dansen. Het wordt de Cubaanse variant op de vogeltjesdans. Hier een mierzoete variant van El condor pasa. Best wel moeilijk die Latijnse ritmes.
De bloemenvrouw komt binnen. Mijn tafel staat naast de deur maar ze loopt meteen verder. Want ik zit alleen en dus geen geliefde om op een namaakroos te fêteren. Of zijn ze echt? Ze doen de zuurstokken ernaast in elk geval verbleken. Verschillende witte mannen met donkere dochters kopen wel een bloem. En een zuurstok. Wat hebben zij dat ik niet heb? Ik heb een pen en een kladje. Dat moet toch ook wat kunnen opbrengen?
Een van de zwarte dochter mannen zit ook gewoon met zijn vrouw aan de tafel. Ze zit er zeer ongeamuseerd bij. De zwarte dochter begint te zoenen en te kroelen. De witte vrouw wil geen scène maken, sommige van haar beste vrienden zijn zwart. Nu zoenen ze vol en ongeremd. De witte vrouw staat op en begint met een donkere cubaan te praten die buiten staat en door het open raam naar binnen hangt. Dit is een ruimhartige wending. De zoenende man praat inmiddels met een witte vrouw aan de volgende tafel. Dan gaan echt alle remmen los. De grijze vader van de zwarte Cubaan in het raam komt erbij en vormt een trio met zoon en witte vrouw. De korte flirt van het witte niet-stel is weer voorbij en nu begint zwarte dochter met witte vrouw te praten. De man zakt achterover. Dan zegt hij iets tegen de witte vrouw. De zwarte dochter schudt nee.
De zwarte man in het raam knikt ja.

Five New York Minutes

Jeroen en Marlene wonen nu 8 jaar op een klein uur rijden van Manhattan. Voor het eerst in die tijd gaan we er nu fietsen. Enthousiasme over mijn hervonden hometown, een garage vol geöliede tweewielers, een fietsenrek voor achterop de Lexus Hybrid drive. Do the math.
Vanaf de 20e straat, waar de auto lekker veilig precies voor het politiebureau staat en de rode ‘no parking at any time’ bordjes onopgemerkt blijven, zijn we in een paar minuten in het stuk van de stad waar de straten namen hebben en een kaart dus nodig is.
Scherp straatvuil is echter van alle straten.
In mijn euforie over de fiets heb ik reeds een imperium opgebouwd, met honderdduizenden fietsen, fietswinkels, luchtpunten, fietspaden, lobbygroepen, slimme stallingen en schone adem. Vooralsnog natuurlijk nog slechts in mijn hoofd. Dus wie nu met een lekke band op Manhattan staat, heeft een probleem.
De I-phone van Jeroen biedt soelaas. Eén (lange) straat verder zit een winkel voor deze exotische techniek. Ik heb het over een fietsenmaker.
In een handomdraai komt het lekke voorwiel los, ik leg het als een tweede stuurwiel op het stuur van een andere fiets en ik vertrek. Het autoverkeer is inmiddels tot stilstand gekomen. Auto’s geparkeerd in de vakken en op de rijbaan. Niets beweegt meer, want hier zijn geen fietsers.
Ik draai de (lange) straat in. Grand. Zover ik kan kijken strekt hij zich voor me uit. Als een kaarsrechte rivier uitgesleten in een canyon. In de steile wanden zijn ramen, deuren en uithangborden uitgehakt. Twee rijen auto’s tot aan de horizon. De ene rij zonder, de andere rij met bestuurders. Ernaast strekt zich het fietspad uit. Gloednieuw, ongebruikt, groen beäsphalt, ook tot de horizon. Boven elk kruispunt hangen stoplichten. Als ze verspringen vormen ze een groen lint boven de weg.
Al het verkeer blijft echter stilstaan.
Behalve ik.
Ik speer langs iedereen. Het lek-gebande wiel op mijn stuur belemmert me niet bij sturen, schakelen of vaart maken. Tandje erbij. Soho wordt Chinatown, Chinatown wordt buitenwijk, buitenwijk wordt havengebied.
De gezochte winkel wordt duidelijk gemarkeerd door een zwerm fietsen voor de deur en een enorme zwart geklede en –bebaarde man.
De Nieuwe Biker.
Hij praat met een klant op straat en een andere aan de telefoon en houdt ondertussen zijn hand op om mijn wiel aan te pakken. Hij rondt het telefoongesprek af, praat nog even met de klant op straat, op wat onwennige toon (het blijft een biker), hand met telefoon verdwijnt in zijn zak en komt er weer uit met een groot formaat plastic bandenlichter, wipt de buitenband van de velg, is klaar met de klant op straat, trekt binnenband van het wiel af en zegt “only by appointment.”
“You rang right?” vraagt-ie zonder dat hij antwoord wil.
Ik begin te vertellen van vrienden van buiten de stad, al jaren hier, nooit gefietst, Nederlanders nog wel, maar hij is totaal niet geïnteresseerd.
Hij loopt naar binnen, pakt een nieuwe band uit de winkel die met hem erin echt helemáál vol is, of ik dan ook buiten wil blijven. “Just watch your bike.” Hij praat alweer met een medewerker over een bestelling, pompt de band half op, zijn mijnwerkershanden duwen beide banden rond het wiel en hij neemt de telefoon alweer op. “Yeah it’s me. Happy mothers day… I know, that’s why I said it first, bitch,” was dat een knipoog? Hij praat verder, band aan luchtslang, hij reikt het wiel aan. “Eleven” zegt hij midden in een telefoonzin. Ik geef hem twintig en hij haalt het wisselgeld. Ik geef twee dollar fooi en wens hem een fijne dag.
“My mother died two years ago on mothers day.”
“Gee, I’m sorry.”
“And my father on may 18.”
“Wow, this must be a bad week for you.”
“A bad month.”
“In that case, you have a nice mothers day.”
Hij kijkt me monsterend aan. Of een klap, of een lach.
Het wordt een lach.

maandag 1 juni 2009

Set phasers to stun.

Als de trein New York nadert kraakt de aankondiging van de eindbestemming onverstaanbaar door de intercom.
Verstaanbaarheid is hier geen must. De reizigers maken deze trip dagelijks. Pavlov wordt geïllustreerd.
Als het kraken begint, veren de forensen op.
Rock, country en klassiek, wellicht een cursus chinees of een gesproken boek, verstommen op de I-pods. Aktetassen gaan open. Kruiswoordpuzzels en paperbacks verdwijnen, stropdassen worden uitgerold en omgeknoopt. Vlak voordat donkere colberts ze bedekken zie ik kleine holsters op de mannenheupen. Hun blackberry’s zijn de Peacemakers van de 21e eeuw.
The pen is a mighty sword.



As the train nears New York, the final destination creaks inaudibly over the intercom.
Audibility is not a must. These travellers are here every day. Pavlov lives.
As the creaking fills the cabin, the commuters rise.
Rock, country and classical, perhaps a course in mandarin Chinese, or Christopher Walken reading Catcher in the Rye. All I-pods tune out. Briefcases open. Ties unroll and get tied.
Just before they are covered by grey and blue jackets, I see the small holsters on the men’s hips. Their Blackberry’s are the Peacemakers of the 21st century.
The pen is a mighty sword.

zondag 31 mei 2009

Grey matter.


Grijze lucht, grijze daken, grijze ballast tussen de rails. Gebouwen hebben meestal grijze gevelbekleding, grijze stations en perrons.
De trein van 8 uur 01, Noroton Heights naar New York Grand Central.
Veel grijze hoofden of minstens slapen en witte mensen. Oh nee, 1 zwarte en een Indiër. Allemaal achterhoofden. De trein rijdt voort en alle stoelen wijzen dezelfde kant op. Naar achteren.
Buiten zie ik het landschap waar ik geweest zou zijn als ik er geweest was.
Alle achterhoofden zijn stil, verdiept in krant, koptelefoon of koffie. De grote kartonnen koffie-emmers met plastic deksel gaan gedachten- en vreugdeloos naar de lippen. Als ik omkijk om de gezichten achter mij te zien, ontmoet ik meerdere blikken. Ik lijk verdacht. Waarom kijk ik om?
Ik draai mijn ogen weer naar voren. Wat naar achteren is in deze trein.
Bij elk zijwaarts slingertje in het spoor schudden de hoofden precies gelijk, precies even ver opzij. Als spreeuwen in een wolk of sardines in een school, lijkt elk individu met touwtjes aan de anderen gebonden. Alle hoofden dezelfde kant op. Alle bewegingen synchroon. Alle hoofden voorovergebogen. Allen als in gebed verzonken, het lichaam in de richting van de God die komen gaat. Ik zit in een rijdende moskee.
Ieder hoofd is gekleed in zandkleurig glanzend vinyl. De ronde bovenkanten van de treinbanken vormen een golvend landschap waarop de hoofden rollen. Een glimmende woestijn met een karavaan harige ballen. Tumbleweeds.
Tegen de achterwand van de coupé wordt de betovering verbroken. Ik kijk in de ogen van een vrouw. Haar stoel staat tegen de achterwand en ze reist als enige naar voren. Haar en gezicht ongeveer dezelfde kleur, wat highlights in haar, niet in gezicht. Ze zit te lezen. Een brief van haar onbeantwoorde liefde. Op de collectieve schokken na bewegingsloos. Het zou een Vermeer zijn als de tl’s boven haar hoofd uit zouden gaan en de dag niet zo grijs zou zijn.


Grey skies, grey roofs, grey rocks between the tracks. Buildings mostly have grey siding, grey stations and grey platforms.
The 8.01 train from Noroton Heights to New York Grand Central.
A lot of grey heads or at least grey temples and white people. Oh no, one black girl and an Indian man. I see the backs of all the heads. The train speeds ahead and the seats face the same way. Backwards.
Outside I see the landscape I would have known had I been there.
The back of the heads are quiet, absorbed by paper, i-pod or coffee. Absent mindedly the large cardboard coffee containers with the plastic lids are heaved to and fro motionless lips.
If I look ‘round to see the faces behind me, I meet several eyes. I seem suspect. Why am I rubbernecking?
I turn my head forward again. Which is backward in this train.
At each unevenness in the tracks, all the heads swing side to side in the exact same rhythm. Like starlings in a twirling cloud or sardines in a school, all individuals seem to be connected with strings. All heads move the same way. All movements in perfect sync. The heads bow forward. As if they are praying, in the direction of the promised One. I’m riding a mosque.
The heads wear shiny sand colored vinyl clothing. The rounded headrests of the trainseats make up a waving sea of sandy desert dunes. The heads roll on the hill tops. A shiny Sahara with a caravan of hairy balls. Tumbleweeds.
Uniformity is broken at the back of the carriage. I look into a woman’s eyes. Her seats against the back wall is the only one facing forward. Hair and face about the same color. Highlights in the hair. Not in the face. She’s reading. A letter from an unrequited love. Apart from the collective jolts she is motionless. It could be a Vermeer but for the fluorescent lights overhead. And the day being grey.